UITLEG VAN DE OEFENING
De routine bestaat uit een variatie van basisvaardigheden zoals springen en landen. In deze routine gaan de spelers aanvallen en verdedigen voeren ze sprongen en landingen uit op drie verschillende niveaus.

VOORBEREIDING

  • Vierkant veld (bijv. half basketbal veld)
  • 2 boxen/banken/steps
  • 1 bal
  • 1 cirkel (of het gebied wordt door materiaal aangegeven)
  • 2 stuks ander materiaal wat kan worden gebruikt bij de sprong-landingsoefeningen

UITVOERING VAN DE OEFENING
In deze routine is de primaire context een basketbalveld waar basketbal coaches hun reguliere trainingen uitvoeren. De routine kan als een warming-up dienen om verschillende doelen in het basketbal te oefenen (dwz. ruimte maken dmv dribbelen, schijnbewegingen, verdedigen, aanvallen, scoren, etc.).

EXTRA INFORMATIE: HOE BEREIKEN WE OPTIMAAL MOTORISCH LEREN EN HOE PASSEN WE AUTONOMIE TOE?

  • Het maken van beslissingen stimuleert het adaptieve motorische vermogen: Multidirectionele vaardigheden in een open, onvoorspelbare omgeving zijn geïntegreerd, verdedigers en aanvallers moeten anticiperen en reageren afhankelijk van de snelle veranderingen in het veld (dwz. andere spelers, de bal).
  • Impliciet motorisch leren: Spelers moeten constant aandacht hebben voor de omgeving en impliciet leren wordt gestimuleerd middels een externe aandachtsfocus / analogie instructie / feedback om de lichaamshouding bij het springen en landen te optimaliseren.
  • Uitdaging/plezier: De tegenstander verslaan (uitdaging) om een punt te scoren (plezier/spelelement). Er kan een spel van gemaakt worden: wie verdient de meeste punten door te scoren, beste landingen uit te voeren, of moeilijkste landingen uit te voeren?
  • Motivatie: Dit wordt gestimuleerd door de spelers autonomie te geven en het nabootsen van verschillende spel echte elementen (de taken, scoren, verdediger of aanvaller zijn) in een veilige omgeving: een punt kan bijvoorbeeld verdiend worden als er succesvol verdedigd wordt.
  • Autonomie: Laat de spelers iets van de oefening zelf bepalen: aanvaller of verdediger zijn, welke sprongen er uit worden gevoerd.
  • Competentie: Het gevoel vaardig te zijn kan je bijvoorbeeld creëren door de speler de keuze te laten welke variatie hij wil doen (niveau, materiaal).
  • Verbondenheid: Dit kan gecreëerd worden door de sport specificiteit en het oefenen met teamgenoten. Bovendien zal de speler zich het beste voelen bij de variatie van de oefening die de speler kiest.
  • Differentiatie (leeftijd/ moeilijkheidsgraad): De routine is zo gemaakt dat er makkelijk afgestemd kan worden op de behoefte van de coach en de spelers.

MOGELIJKE VARIATIES

  • Maak ‘optimaal bewegen’ een spel. Dit betekent dat spelers punten kunnen krijgen bij het optimaal landen (wat betreft bewegingstechniek voor het preventiedoel – de coach observeert).
  • Tijdsdruk toevoegen: wie of welk team scoort het meeste punten binnen de tijd?
  • Verschillende ballen gebruiken (spelers kunnen bijvoorbeeld kiezen tussen een basketbal, handbal of tennisbal).
  • Uitdaging toevoegen door ook punten toe te kennen bij de rebound: de bal vangen voordat de bal de grond raakt. Dit daagt uit om dus landingen uit te voeren in onverwachte situaties met tijdsdruk.

  • Spelers B en C staan met de gezichten naar elkaar toe vanaf de startlijn, waar sprongen uitvoeren. Dit kan met of zonder verhogingen (zoals step, bank, box).
  • Spelers B en C gaan naar binnen voor de rebound zodra speler A het sprong schot uit gaat voeren.
  • Speler A kan dit doen wanneer hij wil.
  • Speler A dribbelt vrij rond in het gele gebied (de coach kan dit gebied aangeven met tape/lijnen) terwijl hij aandacht heeft voor spelers B en C.
  • Spelers B en C voeren sprong en land bewegingen uit, dit kan vanalles zijn zoals jump squats, jump lunges, schaatssprongen, draaisprongen, landen op 1 of 2 benen.
  • Spelers B en C kunnen beslissen welk type sprong en landing ze doen en wanneer ze het veld binnen gaan voor de rebound.
  • Zodra spelers B en C het veld in rennen, stopt speler A met dribbelen en voert een sprongschot uit.
  • Spelers B en C pakken de bal voor de bal de grond raakt, dit creëert een onverwacht sprong-landingsstaak.
  • Na de rebound van bijvoorbeeld speler C, moet spelers C beslissen wie z’n teamgenoot wordt voor het spel (dus speler A of B) en passt de bal naar die speler (speler A bijvoorbeeld). Na deze pass rent speler C naar de 3-puntslijn en ontvangt de pass van speler A. Vervolgens spelen speler A en C een 2 tegen 1 met speler B. Als het spel is afgelopen draaien de spelers met de klok mee door naar de startposities.
  •  Speler A dribbelt vrij rond in aangegeven gebied (aangegeven door de coach met tape/lijnen op de grond), terwijl hij aandacht heeft voor spelers B en C die sprongen aan het uitvoeren zijn aan de kantlijn. Speler D wordt de verdediger van speler A.
  • Spelers B en C voeren op hun startlijn verschillende sprong en land bewegingen uit voordat ze het veld ini gaan voor de rebound.
  • Spelers B (of C) doet de sprongen en landingen na van speler C (Of B): dwz. speler B kiest en initieert de sprongen en landingen en C doet B na. Voor speler B, geeft dit autonomie/plezier: hij kan beslissen welke sprongen/landingen ze uit gaan voeren! Voor spieler C wordt de sprong en landing nu onverwachts, hij weet van te voren niet welke uitvoering hij moet doen.
  • Speler B initieert ook het einde van het springen en het veld inrennen.
  • Zodra speler B of C het veld in rent, gaat speler A de sprong schot uitvoeren.
  • Spelers B en C vechten voor de rebound.
  • Na de rebound, de speler die de bal heeft (bijvoorbeeld C) passt de bal naar een speler van zijn keuze (speler A, B of D) en rent naar de ándere basket. De speler die de bal ontvangt (zeg speler A) maakt een lange pass naar speler C. De andere twee spelers worden verdedigers. Na het ontvangen van de bal (bij voorkeur de bal vangen in de lucht en dan landen met de bal), dribbelt speler C met de bal terug naar de eerste basket en is er een 2 tegen 2 tegen spelers B en D.